Het zal 1979 geweest zijn toen ik mijn eerste probeersel in de vorm van een literair essay voor de NRC ter publicatie opstuurde. De toentertijd verantwoordelijke chef literatuurredactie. K.L. Poll reageerde er als volgt op: “aardig gelukt tekstje, maar tot mijn spijt heb ik het stadium om erin te geloven dat buitenlanders onze taal zo goed machtig zijn dat ze daarin ook kunnen schrijven, nog niet bereikt. Hopelijk een andere keer”.
Lezers zullen zich bij lezing van dit relaas wellicht afvragen of de NRC, in die tijd nog aangeschreven als blad voor de intelligentsia, misschien niet te hoog gegrepen was. Ik was niets anders gewend omdat ik in Suriname reeds de NRC las. Mijn vader ontving vanwege zijn ambt vanuit Nederland met een frequentie van eens per maand een bundel zwaar gedateerde tijdschriften w.o. Billy Turf, Bessie Turf, Suske en Wiske, wat seksboekjes, maar ook het Elseviers Magazine met haar gele katern dat niet zelden gewijd was aan de watergate affaire, de naweeën van Vietnam Oorlog etc., en last but not least: Het NRC-Handelsblad.
De naam K.L. Poll als voornoemd, was ik in Suriname eerder tegengekomen in een bijzonder verband. Poll vergeleek zichzelf in een NRC-editie met de schrijver Menno Ter Braak, hetgeen als volgt, ging: “Ter Braak studeerde rechten, ik ook. Ter Braaks’ eerste artikel verscheen in de Internationale Spectator, de mijne ook, etc. De reden waarom deze naam mij kennelijk bijgebleven was, zal de grenzeloze infatuatie geweest zijn die er vanaf spatte. De laatste tijd gonst het aanhoudend dat Nederland aan het ontlezen zou zijn, dat schoolgaande lui rondom de leeftijd van 15 jaar laaggeletterdheidsverschijnselen zouden vertonen, dat er ongeveer 2.5 miljoen stille analfabeten zouden zijn etc. Er bestaat een duidelijke scheidingslijn tussen taalbehoeftigen waar goeddeels migranten toe worden gerekend en taalguru’s waar de native speakers onder vallen.
Los van de wijze waarop de taal in de maatschappij door burgers wordt gedragen is de taalarrogantie nooit door aangetast geweest. Ik denk dat enige bescheidenheid het Nederlands taalgebied veel goed zou hebben gedaan. In feite slaat het Nederlands als West-Europese taal niet bepaald een briljante figuur. De draagkracht zwakt al sinds 1983 af toen een onderzoeksrapport uitwees dat de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid onder Nederlandse studenten lamentabel zou zijn. De ellende wordt geïntensiveerd door de dikke scheidingsmuur tussen de spreek- en de schrijftaal omlaag te halen en een taalacrobatiek als het formuleren van samengestelde zinnen te verbannen.
Dit is heel erg! Het taalterritoriaal denken, inhoudende dat taalgebruikers uit andere culturen het Nederlands nimmer op een hoog gedifferentieerd niveau machtig zouden kunnen zijn, staat weer in schril contrast met de opvatting dat een goede taalbeheersing af te leiden zou zijn uit het spreken met een eclatant accent. Dat wat men met accent pleegt te duiden heet spraakklank. Spraakklanken zijn de sterke fonetische invloeden vanuit je culturele taal die door alle talen die je bezigt, blijven resoneren. Deze beslotenheid ten spijt heeft het Nederlands zich te grabbel gegooid om in haar gordel woorden te zien glimmen als: fat, chill, cool, doekoe, mati, feti, etc. Dan te bedenken dat het Nederlands op scholen in sommige koloniën veel zwaarder woog dan de exacte vakken. De Nederlandse overheid had misschien er goed aan kunnen doen door het Nederlands in haar koloniën beter te onderhouden, desnoods middels het bedrijf van een taalpolitiek. Als deze taal in het oorspronkelijke taalreservaat door blijft slinken en eroderen, zal er op termijn een situatie ontstaan dat klassieke literaire grootmeesters als Edu Perron, Simon Vestdijk, Louis Couperus etc. door niemand meer gelezen zullen kunnen worden.
Drs. Ir. Ph.D Rabin Gangadin