Namens de buitenparlementaire politieke partij in Suriname, de Progressief-Verheffende Partij, en dus belanghebbenden, hebben ondergetekenden de vrijheid genomen om het volgende onder uw aandacht te brengen, waarvan de uitwerking ons inziens zeker het gemeenschappelijke belang van zowel het volk als de regeringen van Suriname en Nederland zal dienen.
Toen in de jaren 70 bekend werd dat Suriname onafhankelijk zou worden, vluchtte ongeveer de helft van de Surinamers naar Nederland. Ondanks de ervaring van Nederland met zulke situaties in Caraïbische landen heeft Nederland er niets aan gedaan om dit tegen te houden. De oud-parlementsvoorzitter van Suriname, de heer mr. Jagernath Lachmon, vroeg nog aan de oud-minister-president Joop den Uyl van Nederland om de onafhankelijkheid niet te laten doorgaan, echter tevergeefs. Er werd niet eens een voorstel gedaan door Nederland om een referendum te houden en aldus werd Suriname staatkundig onafhankelijk met een meerderheid van één overgelopen parlementariër in het Surinaamse parlement. Al deze gebeurtenissen en – vooral niet te vergeten – het opgedrongen slavernij- en koloniale verleden demonstreerden overduidelijk dat Suriname als onwetende en onervaren natie in wording verre van rijp was voor de onafhankelijkheid. Als tegemoetkoming werd aan Suriname een Ontwikkelingsverdrag met 3.5 miljard Nederlandse guldens door Nederland geschonken. In dit Ontwikkelingsverdrag van 1975 staat onder meer dat zowel Suriname als Nederland verantwoordelijk zijn voor de besteding van deze ontwikkelingsgelden met als doel Suriname zelfvoorzienend te maken – om de ‘self-reliance gedachte’ te realiseren. Het komt mij voor dat door deze gedeelde verantwoordelijkheid Nederland impliciet de voornoemde onrijpheid van Suriname erkende, samen met Suriname zelf die hiermee instemde.
Desondanks zou volgens de oud-minister van Ontwikkelingssamenwerking van Nederland, de heer drs.
Jan Pronk, Nederland uit gewetenswroeging de onderhavige ontwikkelingsgelden grif hebben verstrekt zonder continu verdragsmatig te monitoren en Suriname professioneel te begeleiden. In zijn boek, ‘Suriname: Van wingewest tot natiestaat’ (Volendam, the Netherlands: lmPublishers, 2020), beargumenteert hij hoe, waarom en wanneer Nederland haar controleplichten veronachtzaamde.
Vanaf het begin van de onafhankelijkheid ging Suriname dan ook begrijpelijkerwijs steeds verder achteruit, afgaande op de koersontwikkeling van de Surinaamse munteenheid ten opzichte van vreemde valuta, alsook de sociaaleconomische situatie. Het bestuurswanbeleid gaf de indruk van ‘fixatie,’ alsof het uitblijven van de vereiste verdragsmatige professionele begeleiding door Nederland de geconditioneerde slaafse en koloniale mindset had bestendigd, aangezien de Surinaamse politici de rollen van de ex-slavenmeester en ex-kolonisator overnamen.
Mede als resultaat van deze ongunstige psychologische, politiek-bestuurlijke en materiële omstandigheden volgden er 5 jaren later twee militaire coups, en wel in 1980 en daarna weer in 1990. In deze periodes werden vanuit Nederland verschillende bewegingen op touw gezet en militaire acties ondernomen om Suriname van deze coups te bevrijden. De eerste coup werd zelfs door Nederland beloond met 500 miljoen Nederlandse guldens. Vele substantiële vernielingen en moorden vonden plaats in deze periodes. Uitgaande van de ongewenste gebeurtenissen en gevolgen – als nawerking van de lakse houding van Nederland – kan de Nederlandse regering zich moeilijk onttrekken aan de medeverantwoordelijkheid voor de verspilling van de verdragsmiddelen en de huidige status quo van Suriname.
Bovendien is door de bovengenoemde fixatie-gevolgen het Surinaamse volk als tegenhanger een baas-knecht attitude of ‘follow-the-leader-mentality’ gaan internaliseren, wat tot nu toe haar weerslag vindt in de inadequate werking van de politiek-bestuurlijke orde en de Trias Politica in Suriname. Ondanks de zogenaamde 47-jarige onafhankelijkheid loopt ons land nog steeds overal te bedelen om financiële steun en professionele hulp op bijna elk gebied, waaruit wederom overduidelijk de afhankelijkheid en onervarenheid blijken.
Voor het psychologische leed dat vanaf 1975 is aangericht door de plichtverzaking van Nederlandse zijde
ingevolge het Ontwikkelingsverdrag en tot op heden waarneembaar is, is er geen compensatie mogelijk,
maar voor het economische gedeelte deels wel. Meer dan 90% van ons volk kan zichzelf niet zelfstandig
bedruipen. Hoe zou Nederland dit kunnen goedmaken? Ons voorstel is:
1. De tegenwaarde van 500 miljoen Nederlandse guldens, die aan een illegale regering werd gegeven,
terug te geven aan Suriname.
2. De helft van de bestaande schuld van Suriname af te lossen in de vorm van een schenking.
3. De andere helft van de schuld tegen een zachte rente met een ‘grace period’ aan Suriname te lenen.
4. De besteding van deze gelden mede te monitoren, zodat alle inspanningen deze keer wel het
Surinaamse volk ten goede komen.
Met dit schrijven hopen wij een aanzet te hebben gegeven om deze kwestie verder met uw collega van Suriname te bespreken en uit te werken, opdat Suriname alsnog zelfvoorzienend kan worden, zoals oorspronkelijk het voornemen, de opzet en het doel waren (zie ook a.u.b. het Raamverdrag van 18-06-1992).